De kerkhovenkwestie: de 2de ethische kwestie met
Vrijmetselaars in de hoofdrol
Inleiding
Niet
zelden in onze Belgische geschiedenis stonden katholieken en vrijzinnigen in
politiek-ethische kwesties lijnrecht tegenover elkaar.
In de
vorige eeuw hadden we het abortusdossier en het euthanasiedossier.
In beide
dossiers moesten de katholieken de duimen leggen.
De abortuswet,
of de wet Lallemand-Michielsens, maakte vanaf 3 april 1990 een einde aan het
penaliseren van abortus onder bepaalde voorwaarden.
Om het
euthanasiedossier erdoor te krijgen was een paarse meerderheid nodig. Het
wetsvoorstel van Philippe Mahoux (PS), Jeannine Leduc (PVV/VLD), Philippe
Monfils (MR), Myriam Vanlerberghe (SP), Marie Nagy (Ecolo) en Jacinta De Roeck
(Agalev) werd op 16 mei 2002 door een paarsgroene meerderheid in de kamer
goedgekeurd.
In beide
kwesties spartelden de ultramontaanse Kamerleden tegen als duivels in een
wijwatervat.
In de 19de
eeuw stonden liberalen en katholieken ook in twee kwesties met getrokken messen
tegenover elkaar.
Van 1878
tot 1884 tijdens het bewind van de liberale regering onder leiding van
Frère-Orban, waarvan alle leden vrijmetselaar waren, woedde de eerste
schoolstrijd.
Een
tweede strijd begon in 1857 eveneens tijdens een compleet liberale regering
onder leiding van Charles Rogier en eindigde pas in 1891 door een compromis
tussen de kerkleiding en de katholieke regering Beernaert.
Deze
strijd is de geschiedenis ingegaan als “de kerkhovenkwestie” en dit is het
onderwerp van het bwst∴ van hedenmiddag.
Ontstaan
Aan de
basis van deze kerkhovenkwestie lagen het Edict van 26 juni 1784 afgekondigd
door keizer Jozef II en het keizerlijk decreet van Napoleon van 23 prairial van
het jaar XII, of in onze tijdrekening 12 juni 1804.
Het edict
verbood twee zaken:
-
Het
begraven in kerken en bedekte plaatsen zoals crypten;
-
Het
begraven binnen stadsmuren.
Het
verbod op begrafenissen in crypten was echter niet van toepassing op de
keizerlijke crypte.
Trouwens,
overledenen van onze koninklijke familie worden nog steeds in hun familiale
crypte te Laken onder de Onze-Lieve-Vrouwekerk begraven. Ook bisschoppen mogen
nog steeds in hun kathedraal begraven worden. Dit is toegelaten op grond van
artikel 27 van het decreet op de begraafplaatsen en de lijkbezorging van de
Vlaamse Raad van 16 januari 2004 dat het volgende bepaalt: “De bepalingen van dit decreet doen geen afbreuk aan de gebruiken in
verband met de bijzetting van leden van het vorstenhuis en in verband met de
bijzetting van de hoofden van bisdommen in hun kathedraal, […].”
Onderscheid en voorrechten kunnen dus nog steeds en dit louter op grond van een
gebruik, maar dit terzijde.
Een leuk
weetje hierover is de herkomst van de uitdrukking “rijke stinkerds”. Het waren
enkel hooggeplaatsten en kapitaalkrachtige overledenen die het voorrecht hadden
om in een kerk begraven te worden. De graven in de kerken waren niet erg diep
en bij de ontbinding van de lijken kwam het veel voor dat in kerken een
diepdoordringende lijkengeur hing.
Het is
echter het tweede verbod, begraven binnen stadsmuren, dat onrechtstreeks mede
debet was aan de kerkhovenkwestie. Door het edict moesten er nieuwe ommuurde
begraafplaatsen aangelegd worden. De parochiebestuurders draaiden op voor de
kosten.
In kleine
gemeenschappen zoals dorpen en gehuchten die samenvielen met een parochie werd
nog lang na het edict rond de kerk begraven. In steden moest men sowieso
noodgedwongen nieuwe begraafplaatsen buiten het centrum aanleggen omdat de
begraafplaatsen volzet werden en een uitbreiding binnen het centrum onmogelijk
was.
Het
Napoleontisch decreet herhaalde veel van de regels van het edict en voegde er
nog enkele zaken aan toe die rechtstreeks aanleiding gaven tot de strijd tussen
liberalen en katholieken.
Volgens
het decreet moesten gemeenten waar verschillende godsdiensten beleden werden
over een begraafplaats beschikken voor de afgestorvenen van elk van die
belijdenissen.
In het
edict was zulks al voorzien, maar enkel voor protestanten.
In onze
overwegend katholieke contreien betekende dit vooral dat op stedelijke
begraafplaatsen aparte afgebakende gedeelten van de begraafplaatsen moest
voorbehouden worden voor protestanten en joden. Moslims waren er hier nog niet
anders was het kot zeker al onmiddellijk te klein.
In dorpen
was dit meestal geen probleem, want daar was slechts zelden vraag naar een niet
katholieke begraafplaats. Op elk kerkhof was er wel een plaats voorzien voor
ongedoopte kinderen en zelfmoordenaars, het zogenaamde verdomhoekje of de
hondenput. Deze voorbehouden plaats was niet-gewijde grond.
Katholiek
gelovigen worden in gewijde grond begraven omdat voor hen de teraardebestelling
een religieuze handeling is en de gewijde grond in feite als een verlengde, zeg
maar een natuurlijk aanhangsel van de kerk werd aanzien.
Toen er
vanaf ongeveer het midden van de 19de eeuw vooral in steden de
eerste burgerlijke uitvaarten plaatsvonden duidde dit op een lacune in het
voornoemde decreet. Er werd dan wel voorzien dat er voor elke
geloofsgemeenschap een apart deel van de begraafplaats moest voorzien worden,
maar wat met ongelovigen? De verdomhoekjes op de stedelijke begraafplaatsen
zouden na verloop van tijd niet meer volstaan.
Nog
liever dan een op apart gedeelte van het kerkhof zou de ultramontaanse
geestelijkheid de ongelovigen in een totaal apart, van het kerkhof gescheiden
stuk grond willen begraven.
De
toenmalige kardinaal Dechamps verwoordde het zo: “De ongelovigen, de heidenen, de leden van de loge moesten zich maar op
eigen kosten voorzien van scholen, tempels en kerkhoven van de
onverschilligheid.”
De
liberale regering Rogier-Frère-Orban kwam in 1857 aan de macht en van toen af
laaide de liberaal-clerikale strijd in alle hevigheid op, vooral wegens het
punt in haar agenda om de kerkhoven te seculariseren.
Het waren
de kerkfabrieken die meestal eigenaar waren van de kerkhoven, zeker op het
platteland en kleine steden. Er werd aan de kerkfabrieken het verbod opgelegd
om nog langer gronden te kopen om kerkhoven aan te leggen. Dat voorrecht werd
toebedeeld aan de gemeentebesturen en de staat en in die gronden mocht iedereen
begraven worden ongeacht zijn of haar geloofsovertuiging.
De clerus
vatte deze regeringsmaatregel op als een rechtstreekse oorlogsverklaring en
dreigde ermee om deze gronden niet te wijden zodat er geen katholieken konden
begraven worden.
Dat
moment en die regeringsmaategel kan aanzien worden als het begin van de
kerkhofkwestie.
Gedurende
enkele decennia sleepte deze zaak aan en leidde soms tot episch, komische en
ook dramatische taferelen op begrafenissen, maar daar zal ik het in een
volgende hoofdstuk over hebben.
De
oplossing
Het
standpunt van de kerk in België werd door de Brugse bisschop Mgr. Malou toegelicht in een publicatie uit
1860. Ik geef u een kort uittreksel uit deze publicatie.
De kerkelijke wetgeving beschouwt het kerkhof als
natuurlijk aanhangsel van de kerk, vandaar het tekenend woord “kerkhof”.
Daardoor behoort het eigendomsrecht van de kerkhoven essentieel aan de
kerkfabrieken toe.
De wijding van de kerkhoven onderstreept het heilig
en kerkelijk karakter. Begraven worden in gewijde grond maakt deel uit van de
katholieke uitvaartliturgie. Begraven worden in gewijde grond betekent dat men
gestorven is binnen de gemeenschap van de kerk. Het gewijde kerkhof is tevens
een plaats van gebed waar de levende gelovigen uitgenodigd worden om te bidden
voor hun overleden broeders en zusters die er gezamenlijk wachten op de dag van
de verrijzenis. Door het wijden van de kerkhofgrond legt de kerk getuigenis af
van haar geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, de verrijzenis van het
lichaam, het bestaan van een vagevuur en in de verdiensten van de gemeenschap
der heiligen.
De profane begraafplaats waar gelovigen en
ongelovigen door elkaar begraven liggen is aldus in strijd met de kerkelijke
opvatting.
Einde
citaat.
In 1891
kwam met goedkeuring van aartsbisschop Goossens van Mechelen een compromis tot
stand. De wijding van gehele kerkhoven werd vervangen door de wijding van
individuele graven zodat gelovigen en ongelovigen naast elkaar begraven konden
worden.
Ultramontaanse
burgemeesters legden zich hier niet bij neer en bleven burgerlijke uitvaarten dwarsbomen.
Gevolgen
De
wetgevende maatregelen van de liberale regeringen waren dan wel fundamenteel
maar het zijn niet de enige die de laïcisering vooruit hebben geholpen.
Nog vóór
de pragmatische oplossing van de grafwijding in plaats van kerkhofwijding,
sprak het Hof van Cassatie zich in een arrest van 1882 uit tegen de indeling in
gewijde en niet-gewijde grond en dus de facto tegen burgerlijke begrafenissen.
Dat had tot gevolg dat er vervolgingen werden aangespannen tegen
gemeentebesturen en kerkfabrieken, maar lagere magistraten bleven in het
algemeen voorstander van de gecontesteerde indeling.
De
liberaal-klerikale strijd werd niet alleen op het politieke toneel gevoerd,
maar ook in wat katholieken “goddeloze
genootschappen” noemden.
Doordat er
meestal geen andere mogelijkheid was dan een kerkelijke begrafenis had de
geestelijkheid ook het monopolie over de plechtigheid en ook de middelen, zoals
een lijkwagen of een rouwkleed. Het kwam dan ook veelal voor dat er bij
burgerlijke begrafenissen die voorzieningen door de plaatselijke geestelijkheid
werd geweigerd.
In 1855
werd in Brussel de “Société d’Affranchissement” opgericht. Dit sociaal vrijdenkersgenootschap was een
soort mutualiteit voor godsdienstloze begrafenissen. De leden betaalden een kleine
maandelijks bijdrage hetgeen hen het recht gaf op een plechtige burgerlijke
begrafenis.
De
burgerlijke begrafenis werd dan ook aanzien als een afdoend middel om de
volksklasse te ontkerstenen en dus los te rukken van de kerk, en dit onder de
slogan: “Om eens de priester van de wieg
te verwijderen, beginnen wij met hem af te wijzen bij het graf.”
Van de “Société d’Affranchissement” scheurde
zich een groep af en richtte in 1857 “Les Solitaires, “Association pour
l’enterrement civil” op. In 1864 volgde het nog radicalere genootschap “Société des libres penseurs”.
Ook in
Gent ontstond er een vrijzinnig genootschap in 1852 aan het atheneum genaamd “’t Zal wel gaan”. Twee jaar later werd
de uitvalsbasis verlegd naar de universiteit.
In het
algemeen dragen tal van verenigingen ontwikkeld in het kielzog van het
liberalisme en het vrije denken bij tot de bevrijding van de geesten van de
invloed van de clerus.
Bijzonder
op het vlak van onderwijs zoals de oprichting in 1864 van de “Ligue de l’Enseignement” met als doel
de herziening van de schoolwet van 1842 en de neutraliteit van de openbare
scholen droegen bij tot de secularisering van de bevolking. Ook de oprichting
van de ULB in 1834 door vrijmetselaars, dus nog voor het begin van de
kerkhovenkwestie, kan als kweekvijver van vrijzinnige opiniemakers aanzien
worden.
Ten
slotte kunnen we ook het aantal Franse bannelingen in ons land een aandeel
toekennen in deze strijd. Na de onderdrukking van de februari-evolutie van 1848
in Frankrijk vluchtten heel wat revolutionairen met een levensbeschouwing waar
geen plaats meer was voor godsdienstige overwegingen naar België en sloten zich
aan bij vrijzinnige en liberale organisaties.
Burgerlijke
uitvaarten niet zonder slag of stoot
Geen
oorlog zonder slagveld.
De eerste
burgerlijke begrafenissen gingen soms gepaard met vijandigheid door de
bevolking, aangewakkerd door de pastoors en kenden soms een volkstoeloop, niet
altijd uit sympathie uiteraard.
In steden
steeg het aantal burgerlijke begrafenissen elk jaar.
In Brussel
zijn ze in 1880 al goed voor een kwart van de totale teraardebestellingen.
Ik zal nu
een aantal bekende en minder bekende burgerlijke uitvaarten kort beschrijven.
Zoals ik in het begin van dit bwst∴ al aangaf waren de taferelen
soms dramatisch.
Een van
de bekendste uitvaarten zonder kerk of priester was die van medestichter van de
ULB, Pierre-Théodore Verhaegen.
De
burgerlijke begrafenis van Verhaegen was dan wel niet de eerste in België, maar
wellicht wel de roemruchtste. Op zijn sterfbed ergens in december 1862 uitte
hij de uitdrukkelijke wens geen laatste sacramenten te willen ontvangen en
burgerlijk begraven te worden. De rouwstoet vertrok aan het sterfhuis naar de
begraafplaats van Brussel in Evere en werd gevolgd door duizenden mensen
waaronder vele vrijmetselaars met hun decors.
In Gent
voedt de burgerlijke begrafenis in 1858 van de student Adolphe Dufranne, lid
van het al eerder in dit bwst∴ genoemde vrijzinnig genootschap “’t Zal wel gaan” en van de “Solidaires” de woede van de katholieke
kranten en ontketenen een schandaal dat
vakkundig werd gerecupereerd door de ultramontaanse krant “Le Bien Public”. Er worden opruiende toespraken gehouden. De
universiteit kwam in opspraak omdat ze een afvaardiging van professoren en
studenten naar de uitvaart had gestuurd.
Eveneens
in Gent overleed in 1877 de kunstenaar-beeldhouwer en docent aan de Gentse
Academie, Pierre Devigne en werd burgerlijk begraven. Een schepen van de stad
stond op het punt een toespraak te houden aan de grafkelder maar dat werd hem
verboden door de burgemeester een fanatiek klerikaal. De schepen antwoordde dat
het zijn recht was om vrij te spreken zolang zijn toespraak de openbare orde
niet zou verstoren. De burgemeester bleef bij zijn verbod. Sommige aanwezigen
wilde hardhandig optreden tegen de burgemeester maar de schepen wist de
gemoederen te bedaren door te beloven dat hij deze zaak voor de rechter zou
brengen. De liberaal Jules Bara, minister van justitie in de regering Frére-Orban,
vroeg uitleg aan de minister van binnenlandse zaken, ook een klerikaal, maar
die laatste kon niet anders dan toegeven dat de burgemeester zich schuldig had
gemaakt aan een aanstootgevende schending van de wet.
Gustave
Callier was een van de Gentse professoren en een tijdje schepen van onderwijs
die zich voor het stedelijk lager onderwijs heeft ingezet. Omwille van zijn
standpunten werden meermaals bisschoppelijk banbliksems over hem en
gelijkgezinde docenten uitgeroepen.
Callier
sterft in 1863 op 44 jarige leeftijd. Hij weigert op zijn sterfbed elke vorm
van kerkelijke bijstand en wordt burgerlijk begraven….in gewijde grond.
Pogingen
om dat laatste te verhinderen werden door burgemeester Charles graaf de
Kerchove de Denterghem, een notoir liberaal, verijdeld. Bisschop Delebecque
spreekt van een “heiligschennende
teraardebestelling”.
Ook in
Antwerpen groeide het zelfvertrouwen van vrijdenkers die durfden te kiezen voor
een burgerlijke uitvaart.
De eerste
wordt toegeschreven aan de schilder Joseph Lies in 1865. Joseph Lies werd in
1842 ingewijd in de A∴ L∴ “La Persévérance”. Hij is een
van de vele kunstenaars die in die periode lid werden van de loge.
In 1859
doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Lies overlijdt op
3 januari 1865. Velen komen zijn opgebaarde lichaam groeten.
Eduard
Poffé schrijft hierover in zijn destijds
populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880 “Plezante Mannen in een plezante Stad”
het volgende: “Onze stadsgenoten die Lies
kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruisend zeewaarts spoedt,
ten sterfhuize getogen.”
Toenmalig
burgemeester Van Put en zijn schepenen laten zich echter niet zien. Een notoir
vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een
brug te ver.
Lies werd
begraven in de zogenaamde “hondenhoek”.
Protest van onder meer dichter Jan Van Rijswijck mochten niet baten. De
bevoegde schepen verschuilt zich achter het decreet van Napoleon dat echter
enkel spreekt over verschillende geloofsbelijdenissen en niet over
vrijzinnigen, hetgeen ik al eerdere in dit bwst∴ als een lacune in het decreet
aangaf.
Een jaar
later was het weeral hommeles in Antwerpen met de uitvaart van boekhandelaar en
uitgever Herleyn, lid van de vrijdenkersvereniging “La Libre Pensée”. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te
ontvangen die hem de laatste sacramenten wil toedienen en eist een burgerlijke
begraving. Hij werd daarin gesteund door zijn familie.
In de
ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is
het hek van de dam. Herleyn is immers na Lies de tweede Antwerpenaar die een
uitvaart zonder kerkdienst wil.
Twee
dagen lang, opgezweept door de pastoor, komt de diepgelovige bevolking het
sterfhuis met modder en stenen bekogelen.
Tijdens
de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en
getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.
De eerste
burgerlijke begrafenis in het overwegend katholieke West-Vlaanderen was deze
van Leonie Tant op 4 januari 1874 in Roeselare.
Zij was
gehuwd met Gustaaf De Brouckère, neef van de oud-minister en oud-burgemeester
van Brussel Charles De Brouckère. De familie De Brouckère was een
vooraanstaande liberale en vrijzinnige familie en fervente antiklerikalen.
Leonie Tant had op haar sterfbed de laatste sacramenten geweigerd en plaatste
zich daardoor vrijwillig buiten de kerk. Gevolg was dat zij niet in de
grafkelder van haar familie mocht bijgezet worden, deze bevond zich immers in
gewijde grond.
Deze
eerste burgerlijke begrafenis wekte heel wat beroering zowel in de publieke
opinie als in de pers.
Schrijver
Albrecht Rodenbach, toen nog leerling aan het klein-seminarie schreef hierover
aan een oud leraar: “Gij weet dat wij
vandage te Rousselaere een enterrement civil zullen zien, te weten van madame
Gustave De Brouckère-Tant, die biecht en gerechten geweigerd heeft. Men gaat ze
begraven in den familiekelder in gewijde aarde.”
De
katholieke pers was verontwaardigd omdat het precies in het zeer katholieke
stadje Roeselare was dat de eerste burgerlijke begrafenis van een vrouw
plaatsvond.
Er volgde
een brief van de schoonbroer van Leonie Tant, notaris en liberaal voorman in
Oostende Karel De Brouckère die stelde dat de familie een stuk niet-gewijde
grond zou kopen en om dit kracht bij te zetten schreef in naam van heel zijn
familie: “Tous, je dis tous, nous voulons
être enterrés à coté de la noble défunte.” Hierop volgde een gesprek tussen
de deken van Roeselare en de bisschop
van Brugge. Wat er besproken werd is nooit uitgelekt, maar de burgerlijke
begrafenis vond plaats zoals de familie het wenste en Leonie werd in de
familiegrafkelder bijgezet.
Blijkbaar
was zowel de overheid als de kerk bang om nog meer schandaal te verwekken door
deze bijzetting te verhinderen.
De Brugse
bisschop was opgelucht toen hij vernam dat de “goddeloze manifestatie” kalm was verlopen en hij was vooral blij
omwille van “de stortbui die een
volkstoeloop naar het kerkhof had verhinderd.”
In Ukkel
overleed in 1862 kolonel Demoor, die van het geloof afgestapt was. De
burgemeester besloot desondanks om de gepensioneerde militair in gewijde grond
te begraven, en beriep zich daarvoor op het argument dat de geloofsverzaking
van de overledene hem niet aanging. De kerkfabriek van de parochie richtte een
petitie tot de Kamer van volksvertegenwoordigers om de ontgraving te eisen.
In de
debatten hierover verdedigde kamerlid Louis Defré, een radicaal progressief
liberaal en vrijmetselaar, de handelwijze van de burgemeester. Deze Louis Defré
werd in 1856 lid van de loge “Les Amis
Philanthropes”. In zijn loge gaf hij een uiteenzetting waarin hij de
afschaffing van de doodstraf bepleitte. In 1865-1866 was hij Grootredenaar van
het Belgische Grootoosten en in die hoedanigheid hield hij op 10 februari 1866
de herdenkingsrede bij het overlijden van koning Leopold I.
Leopold I
trouwens werd als protestant toch bijgezet in de crypte in Laken naast zijn
tweede katholieke echtgenote. Omdat koning Leopold praktiserend protestant was
weigerde hij een katholieke lijkdienst. Er werd besloten in de achtermuur van
de crypte een extra ingang te maken, zodat het lichaam van de overleden koning
niet door de kerk hoefde.
Iets
korter bij onze werkplaats, met name in Tongeren werd de burgerlijke begrafenis
van August Noyen, een algemeen geacht notabele en gekend vrijdenker, op 21
december 1873, ondanks het voorafgaande negatieve advies van de kerk toch
opgeluisterd door muziekmaatschappij Casino. Het hieruit resulterende conflict
leidde ertoe dat Casino voortaan de toegang tot alle kerkelijke diensten en
processies ontzegd werd, en dat er zich een aantal muzikanten afscheidden om
een nieuwe katholieke harmonie Concordia te stichten.
Politieverslagen
en rechtszaken
Soms
werden er naar aanleiding van schermutselingen tijdens burgerlijke uitvaarten
politieverslagen geschreven en werden sommige protagonisten voor de rechtbank
gedaagd.
De
politie verzocht soms de familie om van een burgerlijke begrafenisplechtigheid
af te zien omdat de lijkredes die bij zulke uitvaarten werden gehouden dikwijls
een politieke ondertoon hadden. Een politierapport maakte gewag van tal van
uitspraken tijdens een lijkrede die kwetsend waren voor het katholieke geloof.
Op 21
februari 1851 had de gouverneur van de provincie Brabant via een omzendbrief
aan de gemeentelijke autoriteiten een verbod afgekondigd op alle ceremoniële
activiteiten, manifestaties en redevoeringen bij burgerlijke begrafenissen.
Op 11
maart 1889 moest de katholieke burgemeester van Asse voor de rechtbank komen
omdat hij de Zwartzusters in zijn gemeente toelating had gegeven om een zuster
op hun eigen kerkhof te begraven. Vele kloosters hadden in die tijd een eigen
begraafplaats, maar dat werd door het decreet van 1804 niet meer toegestaan. De
liberalen zagen hun kans schoon en klaagde de burgemeester en de Zwartzusters
aan bij het gerecht. Burgemeester De Viron werd veroordeeld tot een boete van
26 frank. Moeder overste van de Zwartzusters en een medezuster werden elk
veroordeeld tot een boete van 5 frank.
In
Sint-Denijs kon het nog erger. De kerkfabriek besloot in 1851 om een nieuwe
kerk te bouwen. Het oude kerkhof wilde ze wel behouden, maar zowel het
gemeente- als het provinciebestuur eiste dat dit oude kerkhof zou ontruimd
worden en dat er een nieuwe begraafplaats buiten de dorpskern moest worden
aangelegd. Dat gebeurde pas in 1863, maar de bisschop weigerde om deze grond te
wijden en elke kerkdienst en gebeden werden ontzegt voor iedereen die op het
nieuwe kerkhof werd begraven. Vijf jaar later sluit de burgemeester het oude
kerkhof.
In een
ultramontaans blad werden opruiende artikels geschreven in termen van vuur
terreur en brand. De boodschap vindt gehoor bij de plaatselijke gelovige
bevolking en in de weken na de publicatie werden hooimijten in brand gestoken
en werd oogst vernield bij vooraanstaande liberalen.
Het
parket komt ter plaatse en een kapelaan, verdacht van het publiek beledigen van
de overheid tijdens de uitoefening van zijn ambt slaat op de vlucht naar
Engeland.
Uiteindelijk
worden in 1869 zware straffen uitgesproken tegen de oproerkraaiers en
brandstichters, gaande van 15 jaar dwangarbeid tot 5 jaar gevangenisstraf. De
gevluchte kapelaan krijgt twee maanden gevangenis en een geldboete.
De
dorpsruzie omtrent kerk en begraafplaats woedde echter voort. Bij elke
bestuurswissel van liberalen tot katholieken en omgekeerd werd de nieuwe
begraafplaats gesloten en de oude in ere hersteld en vice versa.
Ook de
pastoor werd uiteindelijk aangeklaagd omwille van dezelfde overtreding als de
destijds gevluchte kapelaan. In 1878 werd de pastoor veroordeeld tot 53 dagen
gevangenisstraf.
Baron
Kervyn de Volkaersbeke, burgemeester van Nazareth werd voor het gerecht gedaagd
omdat hij een zelfmoordenaar in ongewijde grond deed begraven. Hij werd echter
vrijgesproken omdat de rechtbank oordeelde dat het tegen geen enkel bestaande
wet was om iemand in ongewijde grond te doen begraven. Hij kreeg wel een boete omdat de plaats waar
de zelfmoordenaar werd begraven niet werd onderhouden en ongeschikt was. Het openbaar ministerie ging hiertegen in
beroep en de baron werd in beroep veroordeeld tot acht dagen gevangenis. Het
hof van beroep baseerde zich op een arrest van het Hof van Cassatie dat stelde
dat volgens het decreet van 1804 dat nog steeds in voege was, alleen in steden
en gemeenten waar verscheidene erediensten worden beleden de kerkhoven mogen
verdeeld worden . Dus op plaatsen waar slechts één godsdienst werd beleden
zoals in Nazareth moeten alle overledenen de een naast de andere begraven
worden.
Besluit
Net zoals
in zowat alle kwesties waarin ultramontanen en vrijzinnigen tegenover elkaar
stonden werd ook in de kerkhovenkwestie in hoge mate richting gegeven door de
vrijmetselarij. Dat geldt trouwens voor alle zaken die de secularisatie van het
volk aangingen en nog steeds aangaan.
Deze
ethisch getinte discussie had een niet te onderschatten draagkracht binnen de
seculiere kringen en werd één van de meest bittere confrontaties tussen kerk en
vrijzinnigen.
De kerk
is echter nog lang niet uitgespeeld en heeft nog tal van vertegenwoordigers en
pleitbezorgers in de politiek en het koningshuis, getuige de weigering van
Boudewijn om de abortuswet te ondertekenen..
Wij
vrijmetselaars mogen gerust verdraagzaam zijn tegenover gelovige profanen, maar
we moeten wel waakzaam blijven, want de ultramontanen in onze samenleving
zullen geen kans onbenut laten om sommige seculiere klokken terug te draaien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten