dinsdag 1 mei 2018

De kerkhovenkwestie: de 2de ethische kwestie met Vrijmetselaars in de hoofdrol


De kerkhovenkwestie: de 2de ethische kwestie met Vrijmetselaars in de hoofdrol

  
Inleiding

Niet zelden in onze Belgische geschiedenis stonden katholieken en vrijzinnigen in politiek-ethische kwesties lijnrecht tegenover elkaar.

In de vorige eeuw hadden we het abortusdossier en het euthanasiedossier.
In beide dossiers moesten de katholieken de duimen leggen.
De abortuswet, of de wet Lallemand-Michielsens, maakte vanaf 3 april 1990 een einde aan het penaliseren van abortus onder bepaalde voorwaarden.

Om het euthanasiedossier erdoor te krijgen was een paarse meerderheid nodig. Het wetsvoorstel van Philippe Mahoux (PS), Jeannine Leduc (PVV/VLD), Philippe Monfils (MR), Myriam Vanlerberghe (SP), Marie Nagy (Ecolo) en Jacinta De Roeck (Agalev) werd op 16 mei 2002 door een paarsgroene meerderheid in de kamer goedgekeurd.

In beide kwesties spartelden de ultramontaanse Kamerleden tegen als duivels in een wijwatervat.

In de 19de eeuw stonden liberalen en katholieken ook in twee kwesties met getrokken messen tegenover elkaar.
Van 1878 tot 1884 tijdens het bewind van de liberale regering onder leiding van Frère-Orban, waarvan alle leden vrijmetselaar waren, woedde de eerste schoolstrijd.
Een tweede strijd begon in 1857 eveneens tijdens een compleet liberale regering onder leiding van Charles Rogier en eindigde pas in 1891 door een compromis tussen de kerkleiding en de katholieke regering Beernaert.
Deze strijd is de geschiedenis ingegaan als “de kerkhovenkwestie” en dit is het onderwerp van het bwst van hedenmiddag.



Ontstaan

Aan de basis van deze kerkhovenkwestie lagen het Edict van 26 juni 1784 afgekondigd door keizer Jozef II en het keizerlijk decreet van Napoleon van 23 prairial van het jaar XII, of in onze tijdrekening 12 juni 1804.

Het edict verbood twee zaken:
-        Het begraven in kerken en bedekte plaatsen zoals crypten;
-        Het begraven binnen stadsmuren.
Het verbod op begrafenissen in crypten was echter niet van toepassing op de keizerlijke crypte.

Trouwens, overledenen van onze koninklijke familie worden nog steeds in hun familiale crypte te Laken onder de Onze-Lieve-Vrouwekerk begraven. Ook bisschoppen mogen nog steeds in hun kathedraal begraven worden. Dit is toegelaten op grond van artikel 27 van het decreet op de begraafplaatsen en de lijkbezorging van de Vlaamse Raad van 16 januari 2004 dat het volgende bepaalt: “De bepalingen van dit decreet doen geen afbreuk aan de gebruiken in verband met de bijzetting van leden van het vorstenhuis en in verband met de bijzetting van de hoofden van bisdommen in hun kathedraal, […].” Onderscheid en voorrechten kunnen dus nog steeds en dit louter op grond van een gebruik, maar dit terzijde.

Een leuk weetje hierover is de herkomst van de uitdrukking “rijke stinkerds”. Het waren enkel hooggeplaatsten en kapitaalkrachtige overledenen die het voorrecht hadden om in een kerk begraven te worden. De graven in de kerken waren niet erg diep en bij de ontbinding van de lijken kwam het veel voor dat in kerken een diepdoordringende lijkengeur hing.

Het is echter het tweede verbod, begraven binnen stadsmuren, dat onrechtstreeks mede debet was aan de kerkhovenkwestie. Door het edict moesten er nieuwe ommuurde begraafplaatsen aangelegd worden. De parochiebestuurders draaiden op voor de kosten.
In kleine gemeenschappen zoals dorpen en gehuchten die samenvielen met een parochie werd nog lang na het edict rond de kerk begraven. In steden moest men sowieso noodgedwongen nieuwe begraafplaatsen buiten het centrum aanleggen omdat de begraafplaatsen volzet werden en een uitbreiding binnen het centrum onmogelijk was.

Het Napoleontisch decreet herhaalde veel van de regels van het edict en voegde er nog enkele zaken aan toe die rechtstreeks aanleiding gaven tot de strijd tussen liberalen en katholieken.
Volgens het decreet moesten gemeenten waar verschillende godsdiensten beleden werden over een begraafplaats beschikken voor de afgestorvenen van elk van die belijdenissen.
In het edict was zulks al voorzien, maar enkel voor protestanten.
In onze overwegend katholieke contreien betekende dit vooral dat op stedelijke begraafplaatsen aparte afgebakende gedeelten van de begraafplaatsen moest voorbehouden worden voor protestanten en joden. Moslims waren er hier nog niet anders was het kot zeker al onmiddellijk te klein.

In dorpen was dit meestal geen probleem, want daar was slechts zelden vraag naar een niet katholieke begraafplaats. Op elk kerkhof was er wel een plaats voorzien voor ongedoopte kinderen en zelfmoordenaars, het zogenaamde verdomhoekje of de hondenput. Deze voorbehouden plaats was niet-gewijde grond.
Katholiek gelovigen worden in gewijde grond begraven omdat voor hen de teraardebestelling een religieuze handeling is en de gewijde grond in feite als een verlengde, zeg maar een natuurlijk aanhangsel van de kerk werd aanzien.
Toen er vanaf ongeveer het midden van de 19de eeuw vooral in steden de eerste burgerlijke uitvaarten plaatsvonden duidde dit op een lacune in het voornoemde decreet. Er werd dan wel voorzien dat er voor elke geloofsgemeenschap een apart deel van de begraafplaats moest voorzien worden, maar wat met ongelovigen? De verdomhoekjes op de stedelijke begraafplaatsen zouden na verloop van tijd niet meer volstaan.
Nog liever dan een op apart gedeelte van het kerkhof zou de ultramontaanse geestelijkheid de ongelovigen in een totaal apart, van het kerkhof gescheiden stuk grond willen begraven.
De toenmalige kardinaal Dechamps verwoordde het zo: “De ongelovigen, de heidenen, de leden van de loge moesten zich maar op eigen kosten voorzien van scholen, tempels en kerkhoven van de onverschilligheid.”

De liberale regering Rogier-Frère-Orban kwam in 1857 aan de macht en van toen af laaide de liberaal-clerikale strijd in alle hevigheid op, vooral wegens het punt in haar agenda om de kerkhoven te seculariseren.
Het waren de kerkfabrieken die meestal eigenaar waren van de kerkhoven, zeker op het platteland en kleine steden. Er werd aan de kerkfabrieken het verbod opgelegd om nog langer gronden te kopen om kerkhoven aan te leggen. Dat voorrecht werd toebedeeld aan de gemeentebesturen en de staat en in die gronden mocht iedereen begraven worden ongeacht zijn of haar geloofsovertuiging.
De clerus vatte deze regeringsmaatregel op als een rechtstreekse oorlogsverklaring en dreigde ermee om deze gronden niet te wijden zodat er geen katholieken konden begraven worden.
Dat moment en die regeringsmaategel kan aanzien worden als het begin van de kerkhofkwestie.
Gedurende enkele decennia sleepte deze zaak aan en leidde soms tot episch, komische en ook dramatische taferelen op begrafenissen, maar daar zal ik het in een volgende hoofdstuk over hebben.


De oplossing


Het standpunt van de kerk in België werd door de Brugse bisschop  Mgr. Malou toegelicht in een publicatie uit 1860. Ik geef u een kort uittreksel uit deze publicatie.
De kerkelijke wetgeving beschouwt het kerkhof als natuurlijk aanhangsel van de kerk, vandaar het tekenend woord “kerkhof”. Daardoor behoort het eigendomsrecht van de kerkhoven essentieel aan de kerkfabrieken toe.
De wijding van de kerkhoven onderstreept het heilig en kerkelijk karakter. Begraven worden in gewijde grond maakt deel uit van de katholieke uitvaartliturgie. Begraven worden in gewijde grond betekent dat men gestorven is binnen de gemeenschap van de kerk. Het gewijde kerkhof is tevens een plaats van gebed waar de levende gelovigen uitgenodigd worden om te bidden voor hun overleden broeders en zusters die er gezamenlijk wachten op de dag van de verrijzenis. Door het wijden van de kerkhofgrond legt de kerk getuigenis af van haar geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, de verrijzenis van het lichaam, het bestaan van een vagevuur en in de verdiensten van de gemeenschap der heiligen.
De profane begraafplaats waar gelovigen en ongelovigen door elkaar begraven liggen is aldus in strijd met de kerkelijke opvatting.
Einde citaat.

In 1891 kwam met goedkeuring van aartsbisschop Goossens van Mechelen een compromis tot stand. De wijding van gehele kerkhoven werd vervangen door de wijding van individuele graven zodat gelovigen en ongelovigen naast elkaar begraven konden worden.

Ultramontaanse burgemeesters legden zich hier niet bij neer en bleven burgerlijke uitvaarten dwarsbomen.





Gevolgen

De wetgevende maatregelen van de liberale regeringen waren dan wel fundamenteel maar het zijn niet de enige die de laïcisering vooruit hebben geholpen.

Nog vóór de pragmatische oplossing van de grafwijding in plaats van kerkhofwijding, sprak het Hof van Cassatie zich in een arrest van 1882 uit tegen de indeling in gewijde en niet-gewijde grond en dus de facto tegen burgerlijke begrafenissen. Dat had tot gevolg dat er vervolgingen werden aangespannen tegen gemeentebesturen en kerkfabrieken, maar lagere magistraten bleven in het algemeen voorstander van de gecontesteerde indeling.

De liberaal-klerikale strijd werd niet alleen op het politieke toneel gevoerd, maar ook in wat katholieken “goddeloze genootschappen” noemden.
Doordat er meestal geen andere mogelijkheid was dan een kerkelijke begrafenis had de geestelijkheid ook het monopolie over de plechtigheid en ook de middelen, zoals een lijkwagen of een rouwkleed. Het kwam dan ook veelal voor dat er bij burgerlijke begrafenissen die voorzieningen door de plaatselijke geestelijkheid werd geweigerd.
In 1855 werd in Brussel de Société d’Affranchissement” opgericht. Dit sociaal vrijdenkersgenootschap was een soort mutualiteit voor godsdienstloze begrafenissen. De leden betaalden een kleine maandelijks bijdrage hetgeen hen het recht gaf op een plechtige burgerlijke begrafenis.
De burgerlijke begrafenis werd dan ook aanzien als een afdoend middel om de volksklasse te ontkerstenen en dus los te rukken van de kerk, en dit onder de slogan: “Om eens de priester van de wieg te verwijderen, beginnen wij met hem af te wijzen bij het graf.”
Van de “Société d’Affranchissement” scheurde zich een groep af en richtte in 1857  “Les Solitaires, “Association pour l’enterrement civil” op. In 1864 volgde het nog radicalere genootschap “Société des libres penseurs”.

Ook in Gent ontstond er een vrijzinnig genootschap in 1852 aan het atheneum genaamd “’t Zal wel gaan”. Twee jaar later werd de uitvalsbasis verlegd naar de universiteit.

In het algemeen dragen tal van verenigingen ontwikkeld in het kielzog van het liberalisme en het vrije denken bij tot de bevrijding van de geesten van de invloed van de clerus.
Bijzonder op het vlak van onderwijs zoals de oprichting in 1864 van de “Ligue de l’Enseignement” met als doel de herziening van de schoolwet van 1842 en de neutraliteit van de openbare scholen droegen bij tot de secularisering van de bevolking. Ook de oprichting van de ULB in 1834 door vrijmetselaars, dus nog voor het begin van de kerkhovenkwestie, kan als kweekvijver van vrijzinnige opiniemakers aanzien worden.

Ten slotte kunnen we ook het aantal Franse bannelingen in ons land een aandeel toekennen in deze strijd. Na de onderdrukking van de februari-evolutie van 1848 in Frankrijk vluchtten heel wat revolutionairen met een levensbeschouwing waar geen plaats meer was voor godsdienstige overwegingen naar België en sloten zich aan bij vrijzinnige en liberale organisaties.

Burgerlijke uitvaarten niet zonder slag of stoot

Geen oorlog zonder slagveld.
De eerste burgerlijke begrafenissen gingen soms gepaard met vijandigheid door de bevolking, aangewakkerd door de pastoors en kenden soms een volkstoeloop, niet altijd uit sympathie uiteraard.
In steden steeg het aantal burgerlijke begrafenissen elk jaar.
In Brussel zijn ze in 1880 al goed voor een kwart van de totale teraardebestellingen.

Ik zal nu een aantal bekende en minder bekende burgerlijke uitvaarten kort beschrijven. Zoals ik in het begin van dit bwst al aangaf waren de taferelen soms dramatisch.

Een van de bekendste uitvaarten zonder kerk of priester was die van medestichter van de ULB, Pierre-Théodore Verhaegen.
De burgerlijke begrafenis van Verhaegen was dan wel niet de eerste in België, maar wellicht wel de roemruchtste. Op zijn sterfbed ergens in december 1862 uitte hij de uitdrukkelijke wens geen laatste sacramenten te willen ontvangen en burgerlijk begraven te worden. De rouwstoet vertrok aan het sterfhuis naar de begraafplaats van Brussel in Evere en werd gevolgd door duizenden mensen waaronder vele vrijmetselaars met hun decors.

In Gent voedt de burgerlijke begrafenis in 1858 van de student Adolphe Dufranne, lid van het al eerder in dit bwst genoemde vrijzinnig genootschap “’t Zal wel gaan” en van de “Solidaires” de woede van de katholieke kranten  en ontketenen een schandaal dat vakkundig werd gerecupereerd door de ultramontaanse krant “Le Bien Public”. Er worden opruiende toespraken gehouden. De universiteit kwam in opspraak omdat ze een afvaardiging van professoren en studenten naar de uitvaart had gestuurd.

Eveneens in Gent overleed in 1877 de kunstenaar-beeldhouwer en docent aan de Gentse Academie, Pierre Devigne en werd burgerlijk begraven. Een schepen van de stad stond op het punt een toespraak te houden aan de grafkelder maar dat werd hem verboden door de burgemeester een fanatiek klerikaal. De schepen antwoordde dat het zijn recht was om vrij te spreken zolang zijn toespraak de openbare orde niet zou verstoren. De burgemeester bleef bij zijn verbod. Sommige aanwezigen wilde hardhandig optreden tegen de burgemeester maar de schepen wist de gemoederen te bedaren door te beloven dat hij deze zaak voor de rechter zou brengen. De liberaal Jules Bara, minister van justitie in de regering Frére-Orban, vroeg uitleg aan de minister van binnenlandse zaken, ook een klerikaal, maar die laatste kon niet anders dan toegeven dat de burgemeester zich schuldig had gemaakt aan een aanstootgevende schending van de wet.

Gustave Callier was een van de Gentse professoren en een tijdje schepen van onderwijs die zich voor het stedelijk lager onderwijs heeft ingezet. Omwille van zijn standpunten werden meermaals bisschoppelijk banbliksems over hem en gelijkgezinde docenten uitgeroepen.
Callier sterft in 1863 op 44 jarige leeftijd. Hij weigert op zijn sterfbed elke vorm van kerkelijke bijstand en wordt burgerlijk begraven….in gewijde grond.
Pogingen om dat laatste te verhinderen werden door burgemeester Charles graaf de Kerchove de Denterghem, een notoir liberaal, verijdeld. Bisschop Delebecque spreekt van een “heiligschennende teraardebestelling”.

Ook in Antwerpen groeide het zelfvertrouwen van vrijdenkers die durfden te kiezen voor een burgerlijke uitvaart.
De eerste wordt toegeschreven aan de schilder Joseph Lies in 1865. Joseph Lies werd in 1842 ingewijd in de A L “La Persévérance”. Hij is een van de vele kunstenaars die in die periode lid werden van de loge.
In 1859 doen zich bij Lies de eerste symptomen van tuberculose voor. Lies overlijdt op 3 januari 1865. Velen komen zijn opgebaarde lichaam groeten.
Eduard Poffé schrijft hierover in zijn destijds populaire kroniek van het leven in Antwerpen tussen 1830 en 1880 “Plezante Mannen in een plezante Stad” het volgende: “Onze stadsgenoten die Lies kenden van kindsbeen, waren, als een stroom die stil-ruisend zeewaarts spoedt, ten sterfhuize getogen.”
Toenmalig burgemeester Van Put en zijn schepenen laten zich echter niet zien. Een notoir vrijmetselaar die bovendien een burgerlijke uitvaart wil, dat is voor hen een brug te ver.
Lies werd begraven in de zogenaamde “hondenhoek”. Protest van onder meer dichter Jan Van Rijswijck mochten niet baten. De bevoegde schepen verschuilt zich achter het decreet van Napoleon dat echter enkel spreekt over verschillende geloofsbelijdenissen en niet over vrijzinnigen, hetgeen ik al eerdere in dit bwst als een lacune in het decreet aangaf.

Een jaar later was het weeral hommeles in Antwerpen met de uitvaart van boekhandelaar en uitgever Herleyn, lid van de vrijdenkersvereniging “La Libre Pensée”. Op zijn sterfbed weigert hij de priester te ontvangen die hem de laatste sacramenten wil toedienen en eist een burgerlijke begraving. Hij werd daarin gesteund door zijn familie.
In de ogen van de pastoor van de Sint-Andrieskerk en van de diepgelovige bevolking is het hek van de dam. Herleyn is immers na Lies de tweede Antwerpenaar die een uitvaart zonder kerkdienst wil.
Twee dagen lang, opgezweept door de pastoor, komt de diepgelovige bevolking het sterfhuis met modder en stenen bekogelen.
Tijdens de uitvaart zelf moeten politie en rijkswacht de lijkkist met bajonet en getrokken sabel tegen de tierende menigte beschermen.

De eerste burgerlijke begrafenis in het overwegend katholieke West-Vlaanderen was deze van Leonie Tant op 4 januari 1874 in Roeselare.
Zij was gehuwd met Gustaaf De Brouckère, neef van de oud-minister en oud-burgemeester van Brussel Charles De Brouckère. De familie De Brouckère was een vooraanstaande liberale en vrijzinnige familie en fervente antiklerikalen. Leonie Tant had op haar sterfbed de laatste sacramenten geweigerd en plaatste zich daardoor vrijwillig buiten de kerk. Gevolg was dat zij niet in de grafkelder van haar familie mocht bijgezet worden, deze bevond zich immers in gewijde grond.
Deze eerste burgerlijke begrafenis wekte heel wat beroering zowel in de publieke opinie als in de pers.
Schrijver Albrecht Rodenbach, toen nog leerling aan het klein-seminarie schreef hierover aan een oud leraar: “Gij weet dat wij vandage te Rousselaere een enterrement civil zullen zien, te weten van madame Gustave De Brouckère-Tant, die biecht en gerechten geweigerd heeft. Men gaat ze begraven in den familiekelder in gewijde aarde.”
De katholieke pers was verontwaardigd omdat het precies in het zeer katholieke stadje Roeselare was dat de eerste burgerlijke begrafenis van een vrouw plaatsvond.
Er volgde een brief van de schoonbroer van Leonie Tant, notaris en liberaal voorman in Oostende Karel De Brouckère die stelde dat de familie een stuk niet-gewijde grond zou kopen en om dit kracht bij te zetten schreef in naam van heel zijn familie: “Tous, je dis tous, nous voulons être enterrés à coté de la noble défunte.” Hierop volgde een gesprek tussen de deken van Roeselare  en de bisschop van Brugge. Wat er besproken werd is nooit uitgelekt, maar de burgerlijke begrafenis vond plaats zoals de familie het wenste en Leonie werd in de familiegrafkelder bijgezet.
Blijkbaar was zowel de overheid als de kerk bang om nog meer schandaal te verwekken door deze bijzetting te verhinderen.
De Brugse bisschop was opgelucht toen hij vernam dat de “goddeloze manifestatie” kalm was verlopen en hij was vooral blij omwille van “de stortbui die een volkstoeloop naar het kerkhof had verhinderd.”

In Ukkel overleed in 1862 kolonel Demoor, die van het geloof afgestapt was. De burgemeester besloot desondanks om de gepensioneerde militair in gewijde grond te begraven, en beriep zich daarvoor op het argument dat de geloofsverzaking van de overledene hem niet aanging. De kerkfabriek van de parochie richtte een petitie tot de Kamer van volksvertegenwoordigers om de ontgraving te eisen.
In de debatten hierover verdedigde kamerlid Louis Defré, een radicaal progressief liberaal en vrijmetselaar, de handelwijze van de burgemeester. Deze Louis Defré werd in 1856 lid van de loge “Les Amis Philanthropes”. In zijn loge gaf hij een uiteenzetting waarin hij de afschaffing van de doodstraf bepleitte. In 1865-1866 was hij Grootredenaar van het Belgische Grootoosten en in die hoedanigheid hield hij op 10 februari 1866 de herdenkingsrede bij het overlijden van koning Leopold I.
Leopold I trouwens werd als protestant toch bijgezet in de crypte in Laken naast zijn tweede katholieke echtgenote. Omdat koning Leopold praktiserend protestant was weigerde hij een katholieke lijkdienst. Er werd besloten in de achtermuur van de crypte een extra ingang te maken, zodat het lichaam van de overleden koning niet door de kerk hoefde.

Iets korter bij onze werkplaats, met name in Tongeren werd de burgerlijke begrafenis van August Noyen, een algemeen geacht notabele en gekend vrijdenker, op 21 december 1873, ondanks het voorafgaande negatieve advies van de kerk toch opgeluisterd door muziekmaatschappij Casino. Het hieruit resulterende conflict leidde ertoe dat Casino voortaan de toegang tot alle kerkelijke diensten en processies ontzegd werd, en dat er zich een aantal muzikanten afscheidden om een nieuwe katholieke harmonie Concordia te stichten.


Politieverslagen en rechtszaken

Soms werden er naar aanleiding van schermutselingen tijdens burgerlijke uitvaarten politieverslagen geschreven en werden sommige protagonisten voor de rechtbank gedaagd.

De politie verzocht soms de familie om van een burgerlijke begrafenisplechtigheid af te zien omdat de lijkredes die bij zulke uitvaarten werden gehouden dikwijls een politieke ondertoon hadden. Een politierapport maakte gewag van tal van uitspraken tijdens een lijkrede die kwetsend waren voor het katholieke geloof.
Op 21 februari 1851 had de gouverneur van de provincie Brabant via een omzendbrief aan de gemeentelijke autoriteiten een verbod afgekondigd op alle ceremoniële activiteiten, manifestaties en redevoeringen bij burgerlijke begrafenissen.

Op 11 maart 1889 moest de katholieke burgemeester van Asse voor de rechtbank komen omdat hij de Zwartzusters in zijn gemeente toelating had gegeven om een zuster op hun eigen kerkhof te begraven. Vele kloosters hadden in die tijd een eigen begraafplaats, maar dat werd door het decreet van 1804 niet meer toegestaan. De liberalen zagen hun kans schoon en klaagde de burgemeester en de Zwartzusters aan bij het gerecht. Burgemeester De Viron werd veroordeeld tot een boete van 26 frank. Moeder overste van de Zwartzusters en een medezuster werden elk veroordeeld tot een boete van 5 frank.

In Sint-Denijs kon het nog erger. De kerkfabriek besloot in 1851 om een nieuwe kerk te bouwen. Het oude kerkhof wilde ze wel behouden, maar zowel het gemeente- als het provinciebestuur eiste dat dit oude kerkhof zou ontruimd worden en dat er een nieuwe begraafplaats buiten de dorpskern moest worden aangelegd. Dat gebeurde pas in 1863, maar de bisschop weigerde om deze grond te wijden en elke kerkdienst en gebeden werden ontzegt voor iedereen die op het nieuwe kerkhof werd begraven. Vijf jaar later sluit de burgemeester het oude kerkhof.
In een ultramontaans blad werden opruiende artikels geschreven in termen van vuur terreur en brand. De boodschap vindt gehoor bij de plaatselijke gelovige bevolking en in de weken na de publicatie werden hooimijten in brand gestoken en werd oogst vernield bij vooraanstaande liberalen.
Het parket komt ter plaatse en een kapelaan, verdacht van het publiek beledigen van de overheid tijdens de uitoefening van zijn ambt slaat op de vlucht naar Engeland.
Uiteindelijk worden in 1869 zware straffen uitgesproken tegen de oproerkraaiers en brandstichters, gaande van 15 jaar dwangarbeid tot 5 jaar gevangenisstraf. De gevluchte kapelaan krijgt twee maanden gevangenis en een geldboete.
De dorpsruzie omtrent kerk en begraafplaats woedde echter voort. Bij elke bestuurswissel van liberalen tot katholieken en omgekeerd werd de nieuwe begraafplaats gesloten en de oude in ere hersteld en vice versa.
Ook de pastoor werd uiteindelijk aangeklaagd omwille van dezelfde overtreding als de destijds gevluchte kapelaan. In 1878 werd de pastoor veroordeeld tot 53 dagen gevangenisstraf.

Baron Kervyn de Volkaersbeke, burgemeester van Nazareth werd voor het gerecht gedaagd omdat hij een zelfmoordenaar in ongewijde grond deed begraven. Hij werd echter vrijgesproken omdat de rechtbank oordeelde dat het tegen geen enkel bestaande wet was om iemand in ongewijde grond te doen begraven.  Hij kreeg wel een boete omdat de plaats waar de zelfmoordenaar werd begraven niet werd onderhouden en ongeschikt was.  Het openbaar ministerie ging hiertegen in beroep en de baron werd in beroep veroordeeld tot acht dagen gevangenis. Het hof van beroep baseerde zich op een arrest van het Hof van Cassatie dat stelde dat volgens het decreet van 1804 dat nog steeds in voege was, alleen in steden en gemeenten waar verscheidene erediensten worden beleden de kerkhoven mogen verdeeld worden . Dus op plaatsen waar slechts één godsdienst werd beleden zoals in Nazareth moeten alle overledenen de een naast de andere begraven worden.

Besluit

Net zoals in zowat alle kwesties waarin ultramontanen en vrijzinnigen tegenover elkaar stonden werd ook in de kerkhovenkwestie in hoge mate richting gegeven door de vrijmetselarij. Dat geldt trouwens voor alle zaken die de secularisatie van het volk aangingen en nog steeds aangaan.
Deze ethisch getinte discussie had een niet te onderschatten draagkracht binnen de seculiere kringen en werd één van de meest bittere confrontaties tussen kerk en vrijzinnigen.

De kerk is echter nog lang niet uitgespeeld en heeft nog tal van vertegenwoordigers en pleitbezorgers in de politiek en het koningshuis, getuige de weigering van Boudewijn om de abortuswet te ondertekenen..
Wij vrijmetselaars mogen gerust verdraagzaam zijn tegenover gelovige profanen, maar we moeten wel waakzaam blijven, want de ultramontanen in onze samenleving zullen geen kans onbenut laten om sommige seculiere klokken terug te draaien.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten